Huurder overlijdt, maar woonde niet alleen: wat nu?

Huurder overlijdt, maar woonde niet alleen: wat nu?

Een huurovereenkomst is een overeenkomst tussen de huurder en verhuurder. Naast de huurder kunnen meerdere andere mensen in het gehuurde wonen. In hoeverre kunnen deze personen, de samenwoners, een beroep doen op de huurovereenkomst na het overlijden van de huurder?

Een medehuurder is een samenwoner die op het contract staat of die getrouwd is met of de geregistreerd partner is van de huurder. Medehuurders hebben zelfstandige huurrechten en recht op huurbescherming. Andere samenwoners, zoals huisgenoten en kinderen, zijn geen medehuurders en hebben dat niet. Ook niet als de huurder overlijdt.

Medehuurschap
De samenwoner die tot de laatste groep behoort, kan samen met de huurder aan de verhuurder vragen om medehuurderschap te krijgen. Zo krijgt de samenwoner huurrechten en recht op huurbescherming. Indien de verhuurder niet instemt met het verzoek tot medehuurderschap, kan men naar de rechter gaan.

Zes maanden blijven
Wat nu als de huurder inmiddels is overleden en de achterblijver geen medehuurder is? Dan kan de achterblijver nog zes maanden vanaf het moment van het overlijden van de huurder in het gehuurde verblijven.  Daarna moet hij weg, tenzij hij binnen een termijn een vordering (zie art. 7:268 BW) bij de rechter heeft ingediend om de huur voort te zetten.

Om de huur voort te kunnen zetten dient te zijn voldaan aan de alle volgende voorwaarden:

– de samenwoner heeft in het gehuurde zijn hoofdverblijf;
– de samenwoner voerde met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding;
– de samenwoner biedt voldoende financiële waarborg om de woning te kunnen betalen;
– er is een huisvestingsvergunning aanwezig, indien de wet dit vereist.

Voortzetting van de huur door het kind van de overleden huurder

Een huishouden bestaande uit ouder en kind is in principe niet ‘duurzaam’, maar aflopend, omdat een kind normaal gesproken op enig moment het ouderlijk huis verlaat. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het samenwonen van ouder en kind slechts onder bijzondere omstandigheden als een duurzame gemeenschappelijke huishouding wordt aangemerkt. Het achterblijvende kind zal na het overlijden van de huurder moeten aantonen dat de met de ouder gevoerde huishouding wel degelijk gemeenschappelijk én duurzaam was. Van belang, zo blijkt uit de rechtspraak, zijn daarbij de concrete omstandigheden van het geval, zoals:

– het is een bewuste keuze om als kind met je ouders te wonen;
– het zijn van gelijkwaardige huisgenoten; in de zin dat zowel ouder als kind gezamenlijk de kosten van de huishouding dragen, zoals de kosten van de inrichting, huur, gas/water en licht, het eten, abonnementen, gezamenlijke belastingaangifte etc.;
– er is sprake van wederkerigheid in de relatie, waarbij ouder en kind over en weer voor elkaar zorgen, dus een ‘moederskindje’ of een kind dat de ouder verzorgt valt daar niet onder;
– de duur van het samenwonen;
– het gezamenlijk doorbrengen van vrije tijd.

Oordeel
Wanneer de rechter op basis van de concrete omstandigheden niet tot het oordeel komt dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen kind en ouder, dan heeft het kind geen huurrechten of huurbescherming. Hij zal de woning binnen zes maanden na het overlijden moeten verlaten en ontruimen.

Geschreven door Annemarie Wiesmeier-van der Brugge (Brugrecht Advocaten Den Haag)

Afkomstig van het Vastgoed Journaal